§ 1. Plaats op de weg
Artikel 3
1. Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te
houden.
2. Fietsers mogen met zijn tweeën naast elkaar rijden.
Dit geldt niet voor snorfietsers.
Artikel 4
1. Voetgangers gebruiken het trottoir of het voetpad.
2. Zij gebruiken het fietspad of het fiets/bromfietspad
indien trottoir en voetpad ontbreken.
3. Zij gebruiken de berm of de uiterste zijde van de rijbaan,
indien ook een fietspad of een fiets/bromfietspad ontbreekt.
Artikel 5
1. Fietsers gebruiken het verplichte fietspad of het fiets/bromfietspad.
2. Zij gebruiken de rijbaan indien een verplicht fietspad
of een fiets/bromfietspad ontbreekt.
3. Zij mogen het onverplichte fietspad gebruiken. Snorfietsers
mogen het onverplichte fietspad slechts gebruiken met uitgeschakelde motor.
4. Bestuurders van fietsen op meer dan twee wielen en fietsen
met aanhangwagen, die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter,
mogen de rijbaan gebruiken.
Artikel 6
1. Bromfietsers gebruiken het fiets/bromfietspad.
2. Zij gebruiken de rijbaan indien een fiets/bromfietspad
ontbreekt.
3. Bestuurders van bromfietsen op meer dan twee wielen en
bromfietsen met aanhangwagen, die met inbegrip van de lading breder zijn dan
0,75 meter, mogen de rijbaan gebruiken.
Artikel 7
Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig gebruiken het trottoir, het voetpad,
het fietspad, het fiets/bromfietspad of de rijbaan.
Artikel 8
1. Ruiters gebruiken het ruiterpad.
2. Zij gebruiken de berm of de rijbaan indien een ruiterpad
ontbreekt.
Artikel 9
Voetgangers mogen de rijbaan gebruiken, indien zij een kolonne,
een optocht of een uitvaartstoet vormen.
Artikel 10
1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5
tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Zij mogen voor het parkeren van hun voertuig
tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het
fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
2. Andere bestuurders dan fietsers en bestuurders van een
gehandicaptenvoertuig mogen fietsstroken met doorgetrokken strepen niet gebruiken.
§ 2. Inhalen
Artikel 11
1. Inhalen geschiedt links.
2. Bestuurders die links voorgesorteerd hebben en te kennen
hebben gegeven dat zij naar links willen afslaan, worden rechts ingehaald.
3. Fietsers dienen elkaar links in te halen; zij mogen andere
bestuurders rechts inhalen.
4. Bestuurders die zich rechts van een blokmarkering bevinden
mogen bestuurders die zich links van deze markering bevinden rechts inhalen.
5. Bestuurders mogen trams rechts inhalen.
Artikel 12
Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats
in te halen.
§ 3. Files
Artikel 13
1. Bij fileverkeer behoeft, indien de rijbaan is verdeeld
in rijstroken in dezelfde richting, niet de meest rechts gelegen rijstrook te
worden gevolgd.
2. Files mogen aan de rechterzijde worden ingehaald.
§ 4. Oprijden van kruispunten
Artikel 14
Bestuurders mogen een kruispunt niet blokkeren.
§ 5. Verlenen van voorrang
Artikel 15
1. Op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor
hen van rechts komende bestuurders.
2. Op deze regel gelden de volgende uitzonderingen:
a. bestuurders op een onverharde weg verlenen voorrang aan bestuurders
op een verharde weg;
b. bestuurders verlenen voorrang aan bestuurders van een tram.
§ 5a. Gedrag bij overwegen
Artikel 15a
1. Weggebruikers mogen een overweg opgaan, indien zij direct
kunnen doorgaan en de overweg geheel kunnen vrijmaken.
2. Bij overwegen laten weggebruikers een spoorvoertuig voorgaan
en laten daarbij de overweg geheel vrij.
§ 6. Doorsnijden militaire kolonnes
Artikel 16
Weggebruikers mogen militaire kolonnes niet doorsnijden.
§ 7. Afslaan
Artikel 17
1. Bestuurders die willen afslaan, mogen voorsorteren door:
a. indien zij naar rechts willen afslaan tijdig zoveel mogelijk aan
de rechterzijde te gaan rijden;
b. indien zij naar links willen afslaan tijdig zoveel mogelijk tegen
de wegas te rijden of bij rijbanen bestemd voor bestuurders in één
richting daarop zoveel mogelijk links te houden.
2. Bestuurders moeten alvorens af te slaan een teken met
hun richtingaanwijzer of met hun arm geven.
Artikel 18
1. Bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op
dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of
rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan.
2. Bestuurders die naar links afslaan, moeten tegemoetkomende
bestuurders die op hetzelfde kruispunt naar rechts afslaan voor laten gaan.
3. Het eerste en het tweede lid gelden niet voor bestuurders
van een tram.
§ 8. Maximumsnelheid
Artikel 19
De bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te
brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze
vrij is.
Artikel 20
Binnen de bebouwde kom gelden de volgende maximumsnelheden:
a. voor motorvoertuigen 50 km per uur;
b. voor bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een
motor, 30 km per uur.
Artikel 21
Buiten de bebouwde kom gelden de volgende maximumsnelheden:
a. voor motorvoertuigen op autosnelwegen 120 km per uur, op autowegen
100 km per uur en op andere wegen 80 km per uur;
b. voor bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een
motor, 40 km per uur.
Artikel 22
Voor zover niet ingevolge andere artikelen een lagere maximumsnelheid geldt,
gelden voor de volgende voertuigen de volgende bijzondere maximumsnelheden:
a. voor vrachtauto's, autobussen en motorvoertuigen met aanhangwagen
80 km per uur;
b. voor landbouw- of bosbouwtrekkers en motorvoertuigen met beperkte
snelheid, als bedoeld in artikel 1.1 van het Voertuigreglement, 25 km per uur;
c. voor brommobielen 45 km per uur;
d. voor snorfietsers 25 km per uur.
Artikel 22a
Voor zover niet ingevolge andere artikelen een lagere maximumsnelheid geldt,
geldt voor T100-bussen een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur.
§ 9. Stilstaan
Artikel 23
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
a. op een kruispunt of een overweg;
b. op een fietsstrook of op de rijbaan langs een fietsstrook;
c. op een oversteekplaats of binnen een afstand van vijf meter daarvan;
d. in een tunnel;
e. bij een bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering dan
wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan
12 meter van het bord;
f. op de rijbaan langs een busstrook en
g. langs een gele doorgetrokken streep.
2. Onderdeel e van het eerste lid geldt niet voor
het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.
§ 10. Parkeren
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;
b. voor een inrit of een uitrit;
c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;
d. op een parkeergelegenheid:
1°. voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het
onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
2°. op een andere wijze dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
3°. op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;
e. langs een gele onderbroken streep;
f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden
en lossen van goederen;
g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door
verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot
parkeren op die plaats is verleend.
2. Indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12
en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de
uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende
de aangegeven dagen of uren.
3. De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren.
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van
de verkeersborden E 4 tot en met E 13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken,
mag slechts in die vakken worden geparkeerd.
Artikel 25
1. Het is verboden in een parkeerschijf-zone te parkeren,
behalve op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven of plaatsen
die zijn voorzien van een blauwe streep.
2. Op plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep,
is het parkeren van een motorvoertuig op meer dan twee wielen slechts toegestaan,
indien het motorvoertuig overeenkomstig het door Onze Minister bepaalde is voorzien
van een duidelijk zichtbare parkeerschijf, waarop het tijdstip staat aangegeven
waarop met parkeren is begonnen en de toegestane parkeerduur niet is verstreken.
3. Indien op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, geldt
het tweede lid slechts gedurende die dagen of uren.
Artikel 26
Op een gehandicaptenparkeerplaats mag slechts worden geparkeerd:
a. een gehandicaptenvoertuig;
b. een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin een geldige
gehandicaptenparkeerkaart duidelijk zichtbaar is aangebracht of
c. indien de gehandicaptenparkeerplaats is gereserveerd voor een
bepaald voertuig, dat voertuig.
§ 11. Het plaatsen van fietsen en bromfietsen
Artikel 27
Fietsen en bromfietsen worden geplaatst op het trottoir, op het
voetpad of in de berm dan wel op andere door het bevoegde gezag aangewezen plaatsen.
§ 12. Signalen
Artikel 28
Bestuurders mogen slechts geluidssignalen en knippersignalen geven
ter afwending van dreigend gevaar.
Artikel 29
1. Bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie
en brandweer, ambulances en motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen
hulpverleningsdiensten voeren blauw zwaai- of knipperlicht en een twee- of drietonige
hoorn om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld
betreffende het blauwe zwaai- of knipperlicht en de meertonige hoorn.
Artikel 30
1. Bestuurders van motorvoertuigen, die voor nader aan te
geven werkzaamheden worden gebruikt, voeren onder nader aan te geven omstandigheden
tijdens deze werkzaamheden geel zwaai- of knipperlicht. De in artikel 29 genoemde
bestuurders mogen in die gevallen in plaats van geel zwaai- of knipperlicht,
blauw zwaai- of knipperlicht voeren.
2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld
betreffende het gele zwaai- of knipperlicht en de werkzaamheden en omstandigheden
waarbij deze signalen worden gevoerd.
Artikel 31
Signalen mogen niet worden gegeven in andere gevallen of op andere wijze dan
in deze paragraaf is toegestaan.
§ 13. Gebruik van lichten tijdens het rijden
Artikel 32
1. Bestuurders van een motorvoertuig, bromfietsers, snorfietsers
en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig moeten bij dag, indien het zicht
ernstig wordt belemmerd, en bij nacht dimlicht voeren.
2. Het voeren van groot licht in plaats van dimlicht is
toegestaan behoudens in de volgende gevallen:
a. bij dag;
b. bij het tegenkomen van een andere weggebruiker en
c. bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig.
3. Achterlicht en de verlichting van de achterkentekenplaat
moeten steeds gelijktijdig met groot licht, dimlicht, stadslicht of mistlicht
branden.
Artikel 33
Gekoppelde aanhangwagens moeten bij dag, indien het zicht ernstig
wordt belemmerd, en bij nacht achterlicht, verlichting van de achterkentekenplaat
en het in het Voertuigreglement voorgeschreven stadslicht voeren.
Artikel 34
1. Bij mist, sneeuwval of regen, die het zicht ernstig belemmert,
mogen bestuurders van een motorvoertuig en van een gehandicaptenvoertuig mistlicht
aan de voorzijde voeren.
2. Bij mist of sneeuwval, die het zicht beperkt tot een
afstand van minder dan 50 meter mag mistachterlicht worden gevoerd.
Artikel 35
Fietsers en bestuurders van een wagen moeten bij dag, indien het
zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht voor- en achterlicht voeren.
Artikel 36
Ruiters en geleiders van rij- of trekdieren en vee moeten bij
dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht een lantaarn meevoeren
die naar voren wit of geel licht en naar achteren rood licht moet stralen.
Artikel 37
Door voetgangers gevormde kolonnes en optochten moeten buiten
de bebouwde kom bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht
aan de linker voorzijde een naar alle zijden wit of geel licht uitstralende
lantaarn en aan de linker achterzijde een naar alle zijden rood licht uitstralende
lantaarn meevoeren.
§ 14. Gebruik van lichten tijdens het stilstaan
Artikel 38
Bestuurders van een motorvoertuig op meer dan twee wielen, die
buiten de bebouwde kom stilstaan op de rijbaan en op langs autosnelwegen en
autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens
moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht stadslicht
en achterlicht voeren.
Artikel 39
Stilstaande aanhangwagens moeten buiten de bebouwde kom op de
rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens,
vluchtstroken en vluchthavens bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd,
en bij nacht achterlicht en het in het Voertuigreglement voorgeschreven stadslicht
voeren.
Artikel 40
Stilstaande wagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan
bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht voor- en achterlicht
voeren.
§ 15. Bijzondere lichten
Artikel 41
Bestuurders van een motorvoertuig mogen tegelijk met dimlicht
of mistlicht aan de voorzijde bermlicht, richtlicht of markeringslichten voeren.
§ 16. Autosnelwegen en autowegen
Artikel 42
1. Het gebruik van de autosnelweg is slechts toegestaan
voor bestuurders van een motorvoertuig waarmee met een snelheid van ten minste
60 km per uur mag en kan worden gereden.
2. Het gebruik van de autoweg is slechts toegestaan voor
bestuurders van een motorvoertuig waarmee met een snelheid van ten minste 50
km per uur mag en kan worden gereden.
Artikel 43
1. Het is de bestuurders verboden op een autosnelweg of
autoweg hun voertuig te keren of achteruit te rijden.
2. Het is de bestuurders voorts verboden op de rijbaan van
een autosnelweg of autoweg hun voertuig te laten stilstaan.
3. Behoudens in noodgevallen is het de weggebruikers verboden
op een autosnelweg of autoweg gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven
of de berm.
4. Op een autosnelweg is het bestuurders van een samenstel
van voertuigen met een totale lengte van meer dan 7 meter en van een vrachtauto
verboden op een rijbaan met drie of meer rijstroken enig andere dan de twee
meest rechts gelegen rijstroken te gebruiken. Het verbod geldt niet voor het
geval zij moeten voorsorteren.
§ 17. Erven
Artikel 44
Voetgangers mogen wegen gelegen binnen een erf over de volle breedte
gebruiken.
Artikel 45
Bestuurders mogen binnen een erf niet sneller rijden dan stapvoets.
Artikel 46
1. Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden binnen
een erf te parkeren anders dan op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid
of aangegeven.
2. Indien het erf tevens is aangeduid als parkeerschijf-zone,
is ten aanzien van het parkeren van voertuigen artikel 25 van toepassing.
§ 18. Rotondes
Artikel 47
Het is bestuurders van een motorvoertuig en bromfietsers die de
rijbaan volgen toegestaan vlak voor of op rotondes anders dan aan de rechterzijde
van de rijbaan te rijden.
Artikel 48
Het is bestuurders toegestaan vlak voor of op rotondes rechts
in te halen.
§ 19. Voetgangers
Artikel 49
1. Bestuurders moeten blinden, voorzien van een witte stok
met één of meer rode ringen, en overigens alle personen die zich
moeilijk voortbewegen, voor laten gaan.
2. Bestuurders moeten voetgangers en bestuurders van een
gehandicaptenvoertuig, die op een voetgangersoversteekplaats oversteken of kennelijk
op het punt staan zulks te doen, voor laten gaan.
3. Het tweede lid geldt niet voor bestuurders van een motorvoertuig
dat behoort tot een militaire kolonne.
4. Het tweede lid geldt evenmin, indien voor de voetgangers
en de bestuurders van een gehandicaptenvoertuig een rood voetgangerslicht of
een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van toepassing
is.
§ 20. Voorrangsvoertuigen
Artikel 50
Weggebruikers moeten bestuurders van een voorrangsvoertuig voor
laten gaan.
§ 21. Loslopend vee
Artikel 51
1. Het is verboden rij- of trekdieren of vee zonder toezicht
op de weg los te laten lopen.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van wegen die door
het bevoegde gezag zijn aangewezen.
§ 22. In- en uitstappende passagiers
Artikel 52
Bestuurders die een stilstaande tram of autobus willen voorbijrijden
aan de zijde waar passagiers in- en uitstappen, moeten aan hen daartoe gelegenheid
geven.
§ 23. Slepen
Artikel 53
Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden een ander motorvoertuig
te slepen, indien de afstand van de achterzijde van het trekkende voertuig tot
de voorzijde van het gesleepte voertuig meer dan vijf meter bedraagt.
§ 24. Bijzondere manoeuvres
Artikel 54
Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden,
achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden,
keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande
rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige
verkeer voor laten gaan.
Artikel 55
Bestuurders van een motorvoertuig respectievelijk bromfietsers
moeten een teken met hun richtingaanwijzer geven respectievelijk een teken met
hun richtingaanwijzer of met hun arm geven, indien zij willen wegrijden, andere
bestuurders van een motorvoertuig willen inhalen, de doorgaande rijbaan willen
oprijden en verlaten en indien zij van rijstrook willen wisselen alsmede bij
alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen.
Artikel 56
1. Binnen de bebouwde kom moeten bestuurders aan bestuurders
van een autobus de gelegenheid geven van een bushalte weg te rijden, wanneer
de bestuurder van die autobus door het geven van een teken met zijn richtingaanwijzer
zijn voornemen om weg te rijden kenbaar maakt.
2. Het eerste lid geldt niet voor bestuurders van een motorvoertuig
dat behoort tot een militaire kolonne.
§ 25. Onnodig geluid
Artikel 57
Bestuurders van een motorvoertuig, bromfietsers en snorfietsers
mogen met hun voertuig geen onnodig geluid veroorzaken.
§ 26. Gevarendriehoek
Artikel 58
1. Stilstaande motorvoertuigen op meer dan twee wielen en
aanhangwagens moeten worden aangeduid door een gevarendriehoek, indien het voertuig
een obstakel vormt dat door naderende bestuurders niet tijdig als zodanig kan
worden opgemerkt.
2. De gevarendriehoek moet goed zichtbaar op de weg worden
geplaatst op een afstand van ongeveer 30 meter van het voertuig en in de richting
van het verkeer waarvoor het voertuig gevaar oplevert.
3. Het eerste lid geldt niet wanneer knipperend waarschuwingslicht
wordt gevoerd.
§ 27. Autogordels en kinderbeveiligingssystemen
Artikel 59
1. Bestuurders van een motorvoertuig of bromfiets en de
naast hen gezeten passagiers moeten gebruik maken van de voor hen beschikbare
autogordel. Naast de bestuurder gezeten passagiers jonger dan 12 jaren die korter
zijn dan 1.50 meter moeten gebruik maken van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem
dat is voorzien van een goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 22, vierde lid,
van de wet.
2. Andere dan de in het eerste lid bedoelde passagiers moeten
eveneens gebruik maken van de voor hen beschikbare autogordel. Indien deze passagiers
jonger zijn dan twaalf jaren en korter zijn dan 1.50 meter, moeten zij gebruik
maken van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem als bedoeld in het
eerste lid, indien dit aanwezig is. Indien een dergelijk kinderbeveiligingssysteem
niet aanwezig is, moeten passagiers van 3 tot 12 jaren die korter zijn dan 1.50
meter gebruik maken van de voor hen beschikbare autogordel. Passagiers van 0
tot 3 jaren behoeven alsdan geen beveiligingsmiddel te gebruiken.
3. Bestuurders en passagiers die korter zijn dan 1.50 meter
en die gebruik moeten maken van de autogordel mogen een driepuntsgordel gebruiken
als heupgordel.
4. Het is bestuurders verboden passagiers jonger dan twaalf
jaren te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.
5. Het eerste lid geldt niet voor bestuurders tijdens het
vervoer van passagiers tegen vergoeding in de zin van de Wet personenvervoer
2000.
6. Het eerste en het tweede lid gelden niet voor personen
woonachtig in het buitenland die overeenkomstig de aldaar geldende wettelijke
voorschriften van de verplichting tot het gebruik maken van een beveiligingsmiddel
zijn vrijgesteld.
§ 28. Helmen
Artikel 60
1. De bestuurder en de passagiers van bromfietsen, motorfietsen
en driewielige motorvoertuigen moeten een goed passende helm dragen, die door
middel van een sluiting op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd en die
is voorzien van een goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 22, vierde lid,
van de wet.
2. Het eerste lid geldt niet voor:
a. de bestuurder en de passagiers van een snorfiets;
b. de bestuurder en de achter hem zittende passagier van een brombakfiets;
c. de bestuurder of de passagier van een door de Dienst Wegverkeer
aangewezen type bromfiets, niet zijnde een brommobiel, of motorfiets van wie de
zitplaats beschermd wordt door een veiligheidscel en voorzien is van autogordels.
Bij de aanwijzing kan onderscheid gemaakt worden tussen de bestuurder en de passagiers
ten aanzien van de gelding van het eerste lid. Bij ministeriële regeling
worden regels gesteld betreffende de eisen waaraan een type bromfiets of motorfiets
moet voldoen om te kunnen worden aangewezen. Deze regels zien in elk geval op
de eisen die gesteld worden aan de veiligheidscel en de autogordels;
d. de bestuurder en de passagiers van een brommobiel met een gesloten
carrosserie;
e. de bestuurder of de passagiers van een brommobiel zonder gesloten
carrosserie of een driewielig motorvoertuig, van wie de zitplaats in deze brommobiel
of dat motorvoertuig is voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig
het bepaalde in richtlijn 97/24/EG, zoals deze gold op de datum waarop het voertuig
in gebruik is genomen, en van autogordels die voorzien zijn van een krachtens
artikel 5.2.47, zesde lid, van het Voertuigreglement vastgesteld goedkeuringsmerk.
3. Het is bestuurders verboden passagiers beneden de twaalf
jaren te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.
§ 29. Zitplaats kinderen op fietsen en bromfietsen
Artikel 61
Fietsers en bromfietsers mogen slechts kinderen beneden acht jaren
vervoeren indien zij zijn gezeten op een doelmatige en veilige zitplaats met
voldoende steun voor rug, handen en voeten.
§ 30. Gebruik van mobiele telecommunicatieapparatuur
Artikel 61a
Het is degene die een motorvoertuig, bromfiets of gehandicaptenvoertuig bestuurt
verboden tijdens het rijden een mobiele telefoon vast te houden.
§ 31. Vervoer van personen in of op aanhangwagens en in laadruimten
Artikel 61b
1. Het is verboden personen te vervoeren in de open of gesloten
laadruimte van een motorvoertuig of bromfiets en in of op een aanhangwagen achter
een motorvoertuig of bromfiets.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. op het vervoer van personen in de laadruimte van een ambulance,
dierenambulance, of voertuig dat blijkens een aantekening op het kentekenbewijs
speciaal is uitgerust voor rolstoelvervoer;
b. op het vervoer van personen in de laadruimte van motorvoertuigen
ten dienste van politie en brandweer en van andere door Onze Minister aangewezen
hulpverleningsdiensten;
c. op het vervoer van een persoon op de bestuurderszitplaats in
een motorvoertuig of op een bromfiets op meer dan twee wielen die door een ander
motorvoertuig of een andere bromfiets op meer dan twee wielen wordt voortgetrokken
en op het vervoer van passagiers van het getrokken voertuig als hier bedoeld,
voor wie geen zitplaats in het trekkende voertuig als hier bedoeld beschikbaar
is;
d. in het geval het vervoer van personen geschiedt in het kader
van een evenement of optocht waarvoor een vergunning op grond van een gemeentelijke
verordening is afgegeven.